het ideaal. Ieder, die den hartstocht voor het schoone in zich heeft,
zal mijn woestheid van vroeger verontschuldigen niet alleen, maar ook
begrijpen, dat het goed is: de menschen zoo eens te lijf te gaan.... Is
dat nu werkelijk waar, wat u zegt? Zijn er menschen, die denken, dat ik
niet kan lachen? U leert mij nu toch wel van een andere zijde kennen,
nietwaar? En bovendien, er zijn, meen ik, in mijn "Verzamelde Opstellen"
toch wel artikelen, waar vroolijke zetten in voorkomen. Maar die zal men
dan zeker beschouwen als een kwaadaardig grijnzen, en het heeft er dan
ook soms wel iets van.... O, in mijn jeugd heb ik wel tijden gekend, dat
ik heel weinig lachte. Toen was ik vervuld van een heiligen ernst, en
dat is ook mooi...."
--"Bent u overigens van oordeel, dat men uw optreden juist geappreciëerd
heeft?"
"Ik weet het niet. Ik spreek zoo weinig menschen. Het is mij niet zoo
dikwijls gebeurd, een lezer te ontmoeten, die buiten de literatuur en
buiten de pers staat. Maar als je wel eens zoo'n gewonen doorsnee-lezer
spreekt, dan krijg je de wonderlijkste dingen te hooren. Dan merk je
wel, dat je boeken met een heel ander idee gelezen worden, dan je er
zelf in wilde leggen. Iedereen denkt, dat ik iets wil propageeren,
buiten de kunst als zoodanig om. Toen ik de "Kleine Republiek" deed
verschijnen, vroegen de menschen mij: "O, u is zeker tegen kostscholen?"
Omdat ik in mijn werk een kostschool op een realistische manier had
beschreven. Dat is absoluut onjuist. Dan zou ik tegen àlles zijn, ten
slotte. Ik zeg ook niet, dat ik voorstander ben van kostscholen, maar ik
beweer, dat het een heel andere quaestie is."
SCHRIJVER EN PUBLIEK.
Het blijkt mij, dat men mij leest om de vreemdste redenen. Als ze een
roman niet lezen om de tendenz, dat komt het meeste voor, dan doen ze
het om eens te verifieeren of sommige plekken in ons land, waar ze ook
geweest zijn, overeenstemmen met mijn beschrijvingen. Of het uitkomt,
begrijpt u? Net als de menschen, die een museum bezoeken om te kijken of
de beenen van een figuur op een schilderij te lang zijn, en of de
kostuums wel overeenkomen met een opgave, die ze in een geschiedenisboek
hebben gevonden. Zoo heeft een criticus van mijn werk "Een Liefde"
opgemerkt, dat ik daarin vermeld een kind, dat ik liet spreken toen het
pas een maand of zes was. U moet goed begrijpen, wat ik nu zeggen ga:
Ik acht het niet wenschelijk, dat zoo iets voorkomt in een roman. Maar
ik vind, dat het er uit een oogpunt van kunst heelemaal niet toe doet.
Zoo iets kan ik een zeer oppervlakkige fout noemen, een kleine
onjuistheid. Maar het is er heelemaal niet om te doen, een zoo correct
mogelijk samenstel van dergelijke feiten te geven. Het is mij er om te
doen, den lezer een reeks tafereelen te vertellen, die hem als
voorstelling in zijn verbeelding aangenaam moeten aandoen. Het is
natuurlijk ook wel heel aardig als er geen drukfouten voorkomen in een
roman, maar ik vraag u, doet een drukfout, of doen hònderd drukfouten in
een boek iets af of toe aan de kunstwaarde er van? Ik schrijf om de
menschen hoog genoegen te verschaffen. En wanneer ik nu wel eens heel
moeilijke dingen schrijf, met vreemde, wellicht verwròngen
woordverbindingen dan moet men daar niet uit afleiden, dat het publiek
mij niet kan schelen en dat ik dat alles maar voor mij zelf en alleen